Wapen - middeleeuwen
2004.0900d
Vervolg artikel: Braber, Cor van den, "Middeleeuws wapentuig" (op 5 kaarten).
Morgenster
De morgenster kent enkele varianten. De vaste morgenster (23) is ontstaan uit de gewone houten knots en bestemd voor het bewapenen van het lagere voetvolk. Het was mogelijk om eenvoudige exemplaren zonder al te veel moeite zelf te maken. Dan konden in tijden van nood ook burgers en boeren zich weren.

Kettingmorgenster
Verwant aan de krijgsvlegel is de kettingmorgenster (24 en 25). Dit wapen was iets lastiger te hanteren bij de wat zwaardere exemplaren, ook al door het gewicht van rond de drie kilogram.

Stormram
Bekend van de goede verhalen uit de lessen geschiedenis is de stormram (26). Dit aanvalswapen bestaat uit een verrijdbaar houten huis waarin een boomstam is gehangen. Door langdurig en krachtig beuken op de gesloten poorten werd bereikt dat deze het uiteindelijk begaven. Om die reden werd de ruimte direct achter de houten poort wel volgestort met aarde en wat verder daarvoor in aanmerking kwam. Deze belegeraars mochten evenwel enig weerwerk verwachten. Vanaf de muren en vanuit de mezekouwen, zie de Kamperbinnenpoort, werden de belagers bestookt met stenen, kokende modder en brandend materiaal. Daarom had de stormram een degelijk dak dat eventueel werd voorzien van natte huiden die zouden moeten voorkomen dat de constructie in de brand zou vliegen.

Lepelblijde of katapult
Blijden, men kende ook slingerblijden, werden niet ter plaatse gemaakt
maar met de legertros meegenomen naar het te belegeren kasteel of de stad. Met de hier afgebeelde lepelblijde (27) konden zware veldkeien over de muur worden geworpen, ook wel rottende krengen die ziekte in de stad moesten veroorzaken. Wanneer het wapen krachtig genoeg was en een vlakke baan bereikt kon worden kon men er bressen mee in de muur schieten. Het bereik bedroeg enkele honderden meters. Het personeel dat de blijde moest bedienen bevond zich achter een beschermend schotwerk, zodat niet alleen het kostbare werktuig maar ook de mensen zelf minder gevaar liepen.

Haakbussen
Dat men met het bouwen van de Amersfoortse muren in de periode 1380-1460 rekening hield met het gebruik van het inmiddels in zwang geraakte buskruit kan worden opgemaakt uit de oplegbalkjes in de schietgaten van het gedeeltelijk gereconstrueerde muurgedeelte Achter de Kamp.
Haakbussen (28 en 29) behoorden tot de eerste vuurwapens van hun tijd. Zij bestonden uit een gesmede loop met een uiteinde. Het waren zogenoemde voorladers met aan de achterzijde van de loop een zundgat waar doorheen met een smeulende lont of een gloeiende staaf ijzer het kruit tot ontbranding werd gebracht Aan het wapen was aan de onderzijde een reculhaak aangebracht. Deze werd om een balkje gehaakt zodat bij het afgaan van het schot de terugslag werd opgevangen. Haakbussen hadden een gewicht van ongeveer tien kilogrammen waren daardoor niet zo geschikt om daarmee in het veld te opereren. Tot een afstand van 100 m. kon min of meer gericht vuur worden afgegeven.

Zie verder volgende kaart